De inwoners van de kerspels of dorpen en sinds 1675 heerlijkheden waren opgesloten in een vast dagelijks patroon. Iedere dag de zorg voor het voedsel: de veldvruchten (rogge, spelt), enig hoornvee (1 of 2 koeien voor de mest op de akkertjes), het kleinvee (onder andere kippen) en de wintervoorraden voor mens en vee.

Hoe het in de zestiende en zeventiende eeuw gesteld was met de persoonlijke veiligheid, moge blijken uit de getuigenis van Pater Reginbald Möhner, leger-aalmoezenier. Hij verklaart dat men niet gauw een boer op zijn akker zal aantreffen, die zijn geladen geweer niet bij zich draagt. Tussen elke twee of drie dorpen vond hij een Bauernschanz, met diepe grachten, hoge wallen met palissaden, waarin de boeren bij dreigend gevaar met mens en vee een toevlucht vonden

Het was zaak uiteindelijk in de hemel te komen en rust te vinden op de kleine ommuurde dodenakker (begraafplaats), die bij de kerk lag. Als het kon, verzekerde men zich van een eeuwige plaats in de hemel door de stichting van een jaargetijde voor een bepaald bedrag in natura of in munten.

De adellijke lieden kwamen en gingen te paard. Hun verblijf in het kleine kerspel was dikwijls een tijdelijke zaak. Men verbleef vaak op andere plaatsen, immers de kerspels waren erg klein en elders hadden de heren vaak ook nog bezittingen. De afstandelijkheid die de landadel betracht ten opzichte van het gewone volk (het gemeen), was groot. Kerspellieden beseften maar al te goed dat de heren vanwege het grondbezit op de eerste plaats de broodheren waren. Bovendien hieven de heren belastingen.

In die dorpswereld waren er succesvolle grondgebruikers, die aanzien verwierven en hun woningen vergrootten tot hoven en er waren lieden die passief waren. De grootgrondbezitters riepen de lokale militie, de schutterijen, in het leven. In de middeleeuwen werd de schutterij opgezet ter bescherming van de stad. Tegenwoordig ligt deze taak in handen van onder andere de politie, maar de schutterij bestaat nog steeds.

download